> Plus de cours & d'exercices de néerlandais sur les mêmes thèmes : | Auxiliaires | Présent [Autres thèmes]
	> Tests similaires : - Présent - Verbe être + pronoms personnels - Présent-avoir et être - Auxiliaires : hebben ou zijn? - Présent et radical des verbes - Présent-avoir - Auxiliaires de mode (1) - Auxiliaires de mode
	> Double-cliquez sur n'importe quel terme pour obtenir une traduction...

Présent - avoir et être

Débutants Tweeter Partager
Exercice de néerlandais "Présent - avoir et être" créé par anonyme avec le générateur de tests - créez votre propre test !
Voir les statistiques de réussite de ce test de néerlandais

Merci de vous connecter à votre compte pour sauvegarder votre résultat.

1. Jullie (zijn) twee goede vrienden.

2. Ik (zijn) ziek.

3. Jij (zijn) heel lief voor mij.

4. Hij (hebben) een mooie auto

5. Ik (hebben) getelefoneerd, maar niemand was thuis.

6. Wie (hebben) de appel opgegeten?

7. Hij (zijn) heel groot.

8. Jij (hebben) een rode tas.

9. Wij (hebben) een brood bij de bakker gekocht.

10. Ik (zijn) 12 jaar oud.