Verbes d'action

HANGEN (hing, gehangen): position suspendue.

Mijn paraplu hangt aan de kapstok.
Mon parapluie est/pend au porte-manteau.

HANGEN (hing, gehangen).

Ik hang mijn paraplu aan de kapstok.
Je pends mon parapluie au porte-manteau.

LIGGEN (lag, gelegen): position horizontale ou occupant une grande étendue

De krant ligt op de tafel.
Le journal est sur la table.

LEGGEN (legde, gelegd)

Ik leg de krant op de tafel.
Je dépose le journal sur la table.

STAAN (stond, gestaan): position verticale et tout ce qui est sur papier, écrit, imprimé, dessiné

De vaas staat op de tafel.
Le vase est sur la table.

Zijn foto staat in de krant.
Sa photo est dans le journal.

ZETTEN (zette, gezet)

Ik zet de vaas op de tafel.
Je pose le vase sur la table.

Men heeft zijn foto in de krant gezet.
On a mis sa photo dans le journal.

ZITTEN (zat, gezeten): position assise, et tout ce qui placé dans un contenant petit et fermé

Mijn geld zit in mijn portefeuille.
Mon argent est dans mon portefeuille.

STEKEN (stak, gestoken) , mais aussi : STOPPEN, DOEN, ZETTEN

Ik steek mijn geld in mijn portefeuille.
Je mets mon argent dans mon portefeuille.

Mettre un vêtement

Je mets une robe.

AANTREKKEN, AANDOEN (particule séparable)

Ik trek een jurk aan

Mettre autour du cou (foulard, cravate...)

Mon mari met une cravate.

OMDOEN

Mijn man doet een das om.

Mettre un chapeau, des lunettes

Le vieil homme met un chapeau.

OPZETTEN

De oude man zet een hoed op.

Mettre dans des aliments, un liquide (ajouter)

Je mets du sucre dans mon café.

DOEN (deed, gedaan)

Ik doe suiker in mijn koffie.

Mettre en marche (un appareil...)

Je mets la radio.

AANZETTEN

Ik zet de radio aan

Mettre le feu

Il a mis le feu à la maison.

IN BRAND STEKEN

Hij heeft het huis in brand gestoken.